Bij de meeste van ons mensen bestaat een diep gewortelde overtuiging dat het lichaam vooraf gaat aan ons ervaren. Het is een overtuiging die dus stelt dat het lichaam vooraf gaan aan het bewustzijn en daar zelfs de ondergrond of producent van is. Aangezien het lichaam een materieel object is is de impliciete aanname dus dat de materie de basis is van alles wat bestaat.
Waarin bestaat deze notie van lichaam en materie eigenlijk? In dat wat we bij benadering geest noemen. En die geest, wat is dat of waar bestaat die uit? Ze bestaat uit gedachten, gevoelens, herinneringen en noties, en wat is de aard dan van die ‘dingen’?
Het mag duidelijk zijn dat al deze zaken vluchtig zijn en het paradoxale is nu juist dat we zojuist hebben aangenomen dat het tastbare-, meetbare de ondergrond van alles is. Hiermee komt de hypothese van de materie als basis van het universum met zichzelf in tegenspraak. Dus logisch gezien moet die hypothese niet waar zijn.
Als we dit alles eens vanuit de andere kant bekijken, die waarbij we aannemen dat geest, of preciezer gesteld, bewustzijn de basis van alles is, waar komen we dan uit? De moeilijkheid met deze hypothese is dat de omgekeerde redenering, die waarbij het vluchtige het concrete voortbrengt, net zo moeilijk en problematisch is als de eerste. Er is echter een maar: het uitgangspunt is niet een aanname (die van materie) maar een constatering: ik ben. Vanuit deze basis is de keten van logische consistentie (de verklaring dat bewustzijn de basis is van alles wat objectief is) wel kloppend in de zin dat er geen consessies worden gemaakt in de vorm van aannames. ‘Ik ben’ is een feit, dat ik ben is tegelijk een gedachte en daarmee is ook de geestelijke dimensie een feit. Wanneer de geestelijke dimensie een feit is, is dat wat er in valt of opkomt ook een feit. Dus alle objecten die in de geest opkomen als gevolg van de waarneming zijn daarmee ook een feit. Met deze keten is alles uitgedrukt in ‘Ik ben’
Het gegeven dat iets tastbaar is of niet, onzichtbaar, vloeibaar of welke andere vorm dan ook is op zich niet problematisch maar geestelijk is de mens niet in staat om te zien dat materie in zichzelf ook Geest is. Ze zijn beide (de woorden Geest en materie) in de taal een concept welke verwijzen naar zaken die zich in mij voordoen. Deze zaken hebben hun oorsprong in iets wat niet kenbaar is want wij kennen alleen onze geestelijke afdruk van datgene.
De menselijke geest legt een mentale film over de realiteit die in zichzelf onkenbaar is. De vraag is: bestaat er dan wel zo’n realiteit los van deze geestelijke manifestatie? Als iets niet kenbaar is kan de vraag worden gesteld: bestaat het dan? Wanneer bestaat iets? Antwoord: als het gekend wordt. Wordt de realiteit los van de manifestatie zoals die zich aan ons voordoet gekend? Neen, zelfs de ultra violette of infra rode spectra zijn manifestaties welke in onze geest met behulp van hulpmiddelen wordt gekend. Los van zaken die niet met of zonder hulpmiddelen worden gekend (bijvoorbeeld zaken als immateriële zaken, en gefantaseerde zaken zijn er niet wanneer er niet aan gedacht word), dus de uiteindelijke conclusie moet zijn: alles wat gekend wordt bestaat, alles wat niet gekend word bestaat niet. Is er een kennen van materie? Ja, die is er in mijn geest want ik kan hem waarnemen. Dit waarnemen noemen we zintuigelijk en dit waarnemen is er voor iedereen ineens bij de start van je leven, dat gebeurt spontaan. Wat was er voor dit spontane gewaar zijn? Onze dualistische geest zegt met de logica die haar eigenschap is dat er niets was, maar niets is onkenbaar, bestaat er dan niets? Nee! Niets is een omkering van iets, niet-iets met andere woorden alleen iets bestaat, geen twee, alleen iets, en dat is niet één omdat één een objectieve benadering dat DAT is wat DAT onmogelijk kan zijn.
Dit bestaan blijkt dus telkens weer niet-twee te zijn die vanuit de geest en de daaraan gerelateerde waarneming onvoorstelbaar is en logisch gezien onmogelijk is. Feit is: ik ben en daarmee ontstaat de paradox van het bestaan.